ken ’t, een vent tegen een vent voor het smoel van de wijve, ik loer op ’m.”
„Jan Hey, je blijft met je handen af van mijnheer Belmonte. Want hij wordt mijn zwager.”
„Wat zeg ie, jouw zwager? Ik vin ’t belazerd voor je, Brammie, dat je gauw achter z’n lijkkoes mot lope. Maar voor wat ie mijn dee, ken ik geen genade, om de bliksem niet. Ik snij ’m ope, hée, wat ken een mens zich opeens kwaad make...”
„Jan, moet ik je van de straat vegen? Tot je zeventigste jaar?”
-Jij?”„Ik, want ik weet genoeg van je voor honderd jaar gevangenisstraf. Maar je bent altijd fatsoenlijk tegen ons geweest, behalve die ene keer. Je hebt altijd begrip gehad voor de arme joden van de Buurt, die het niet zo makkelijk hebben tussen een bevolking, die nog niet doordrongen is van de geest van koning Willem. Mijn zwijgen tegen meneer de commissaris is m’n betaling daarvoor. Begrijp je dat goed, Jan, alleen daarvoor.”
„Ik doch dat je me spaarde voor toen, in de Franse tijd, Brammie.”
„Jan, al hebben wij samen gesmokkeld en zijn oranjeklant geweest, daarmee koop je niet mijn neutraliteit tegenover de wet voor je hele leven. Je bent een goede, zwakke opschepper en lui, aartslui. Laat het genoeg zijn, ik heb je voor verschillende dingen gewaarschuwd, ook voor de naderende ouderdom.”
Abraham Lezer doet een zware trek aan z’n sigaar, blaast de rook in de klare augustusdag, kijkt dan plotseling dreigend naar Jan Hey. „Ik waarschouw je, Jan Moker, je laat Manuel Belmonte met rust.”
„D’r heb nog nooit een vent tegen Jan Moker durreve dreige. Ik loer op Belmonte en as je d’r tussen wil, ga dan nou vast naar de notaris.”
128