biechten? Vergis je niet, het is een optocht. Maar waarom klop je me op m’n schouder?”
„Je ken nou wel bluffe met je optocht, maar ik geloof d’r geen pest van. Ik zal jou d’r es vertelle, da’k zal uitzoeke wie d’r bij de jode raust, wie d’r met z’n pote an onze Brammie z’n handel komp.”
Abraham Lezer knikt goedkeurend, haalt omstandig zijn sigarenkoker te voorschijn en biedt Jan Hey er een aan. Onwillekeurig wrijft Jan Moker eerst zijn handen af langs zijn katoenen kiel, voordat hij de sigaar aanneemt.
„Héé, Brammie, ben je ziek?”
„Dat is de uitdrukking van mijn respect voor jou, omdat je niet in de Buurt raust, Jan.”
„Zeg nou zellef, Brammie, je ziet de mense iedere dag, je spreekt met ze, je kent d’r rotzakkerije en dan zal je ze nog een beetje gaan aflegge? Toe nou, héé, ik ben een Rotterdamse jonge, hoor. We zoeke ’t wel een beetje verder, weet je wel, bij de lui waar je niks van weet.”
„Jan, denk je wel eens aan je ouwe dag?”
„Verrek nee, mot ik met vijftig jaar an me ouwe dag denke?”
„Ja, dat moet je. Zo langzamerhand verstijven wij, vijftigers. En in jouw geval beginnen de meiden naar een andere kerel te lonken.”
„Dat moste ze durreve. Ik breek ze d’r pote onder d’r kont vandaan. Ik ben nog Jan Moker,” zegt hij vol branie.
„Jan, je kunt je niet verbergen voor de engel des Heren, en die heeft bovendien maling aan je krachtpatserij. Denk nou niet dat ik een blikke dominee ben, maar dat is de waarheid. En waar is straks je lenigheid om ergens binnen te sluipen? Waar haal je straks de kracht vandaan als een nieuwe koning van de Zandstraat naar boven streeft? Je bent al eens neergeslagen door een jonge kerel.”
„Ja ..opeens golft de drift in Jan Hey omhoog, „ja ... as ik ’m vind, as ’k ’m te pakke krijg, rijg ik ’m an ’t mes. Voor het smoel van de meide keilt ie me tege de vlakte. Hoe
127