„Niemand, Brammie”.
„Niemand? Ik zeg, David, dat als je denkt dat niemand je iets heeft gezegd, het juist iemand is geweest. En die iemand is altijd het Opperwezen. David, God maakt gein met me; dit is nou al de tweede keer, dat Hij me antwoordt door jou heen. Je bent gebensht, David Houtkruier.”
„Maar hoe moet ik je dan noemen, Brammie, nu God door me heen met jou sjmoest?”
„David, God heeft me door jou aangesproken met Brammie. Hoe zou je nu zelfs durven zeggen 'mijnheer' Abraham Lezer? Denk eraan, dat je God niet verstoort.”
„Ja, Brammie.”
Abraham Lezer knikt tevreden.
„Nou, ik zal je aan het werk zetten. Leg eerst je brood op een schone plek.”
David zoekt een schone plaats in het donkere pakhuis, maar vindt er geen.
„Brammie, alles is zo vuil hier. Als ik het neerleg eet ik straks brood met levend vlees.”
„Kwajongen, er zijn hier geen vlooien. Hoe kom je aan zo’n brutaliteit. Vlooien tussen mijn goederen? Ik heb er nog nooit een gezien.”
„Men denkt zo, Brammie.”
„Men denkt, men denkt? Men denkt helemaal niet . . . of. . . men denkt tóch! God heeft weer door je gesproken, David. Want nu heeft Hij niets meer of minder gezegd, dan dat je hier niet eten zult. Dat je prettig zult eten, boven, bij mij in de kamer. Bij Josina, mijn huishoudster. Ga naar boven en breng daar je brood.”
De hele morgen hield Abraham Lezer de jongen bij zich en liet hem niet werken. Want telkens was er weer iets anders waarover hij begon te praten. Bovendien kwamen er geregeld leurders met hun wagens en dan moest Abraham bij de weegschalen staan en toezicht houden op het storten van de gekochte lompen en afvallen. Hij had geen personeel en toch
11