van Abraham Lezers antiekwinkel. Niemand hoorde of zag iets. En onder het gestolene was de kleine toledodolk.
Sinds die nacht stonden zware luiken voor de uitstalkasten, op uitdrukkelijk verlangen van Josina.
En op een morgen zet Abraham die nieuwe luiken weg, want het is negen uur. Als hij weer eens naar buiten is gegaan, om te zien of vanaf de straat zijn collectie verleidelijk genoeg is uitgestald, voelt hij een zware hand op zijn schouder. Voordat hij zich omdraait, strakt hij zijn lichaam, want in de spiegeling van het glas heeft hij gezien, dat Jan Hey achter hem staat. Abraham kijkt hem doordringend en wat verachtelijk aan, zegt: „Waarom heb je me op kosten gejaagd, Jan Moker? Is je jachtterrein zo ingeperkt door mijnheer de commissaris, dat je bij de huurlieden moet inbreken?”
„Wat zeg ie, wat zeg ie? Verrek . . . wel verrek . .. wou je mijn anwrijve, da’k je ruite heb gemold? Voor die paar stukkies speelgoed? Héé?”
„En voor dat dollekie, voor dat dollekie, hée,” imiteert Abraham, „voor dat jofele toledodollekie.”
„Zal ik barste as ik ’n poot naar de handel heb uitgestoke. Zal ik barste. Gappe in de Buurt? Man, wat klets je?”
„En die nacht, Jan Moker, toen je me een hersenschudding sloeg?”
„Nou ja.”
„Wat nou ja? Waar was toen je liefde voor de Buurt? Nou . . . lieg eens wat?”
„Brammie, een mens ken soms zo op zwart zaad zitte. En de meide gilde om poen en wat doe je dan as kerel? Om die mokkels d’r onder te houe? Maar wie heb d’r doorgeslage, van toen?” zegt hij opeens dreigend.
„Niemand. M’n ogen zijn gezond en ik weet veel van de Zandstraat en de Dijk en de riolen die erop uitkomen.”
„Zooo ... weet jij dat allemaal. Maar ik ken d’r wel haast denke wie jou dat allemaal heb ingefluisterd.”
„Dacht jij, Jan Moker, dat er maar één jongetje kwam
126