zenden jaren duren, duizenden jaren, misschien eeuwig.”
„Jonas,” roepen de kinderen angstig en geschrokken.
„Ja, jelodiem, gedenk later, als je oud geworden bent, Jonas de bijbelventer, die je heeft gewezen op het licht en het donker, op de dag en de nacht voor Israël, op de Eeuwige, Die eeuwig schept en vernietigt, in onafwendbare rondgang. Kom, Lea van Zuiden, kom David Houtkruier, kom mee in de huidige mildheid van Haqodaush boroech hoe, wandel met een Oudste van Israël in deze milde dag, want misschien is er morgen weer regen.”
Hij keert zich om naar de richting van Krimpen aan den IJsel, naar de verre horizon; en begint te lopen. Gejaagd, met uitgerekte hals en vooruitgestoken kin waaraan zijn lange baard wappert, met lange passen, met spiedende, klare ogen.
„Kom, kinderen, kom!”
Hij begint te neuriën, dan onderdrukt te zingen met z’n hese, diepe stem. Hij zingt oude joodse herdersliedjes en hij loopt in cadans. En Lea begint te huppelen op de tonen van de melodie en David zingt vrolijk en frank mee, daar op die dijk, die verlaten en zonnig en machtig en ver is.
„Gods rug, deze dijk,” lacht Jonas en zingt nu uit volle borst een heel oud Hebreeuws strijdlied.
En Lea danst voor hem uit, met al haar speelse, soepele gratie, want in dit lied weerklinken voor haar de tamboerijnen van duizenden jaren terug.
Het was reeds donker, toen ze terugkwamen in een grommende, bevreesde, nu opgeluchte Buurt. Ver na havdoloh.
Rachel Houtkruier kwam. Op een augustusdag van 1831, die warm was en loom. Zij stond plotseling voor Abraham Lezer, die voor zijn deur op een stoel zat en een lange panatella rookte. Hij keek haar aan en zag de fijne rimpeltjes onder de ogen en aan de slapen, en de lichte groeven van de neusvleugels tot de mondhoeken; hij zag ook de glans van haar ogen, die niet meer zo klaar was als vroeger. Want Rachel verou-
122