„Ik zal niet zo laf zijn als Adam, Jonas. Ook ik heb de kettingen gezien en ben toch doorgelopen.”
„Dan is het goed, kinderen.”
„En, Jonas,” plaagt Lea, „waarom neem je de slang niet onder handen? De slang die me heb verleid?”
„Lea, mijn kind, als ik de slang tegenkom, dan zal ik zeggen 'oi, slang, waarom heb je Lea de kettingen niet laten zien, de grens, tot waar de jidden op sjabbes mogen wandelen in het ge-neidem van Rotterdam’? En dan zal de slang zeggen ‘Jonas, die kettingen zijn voor de dwazen, want hoe kan men beter de Schepper eren dan door een verre wandeling in Zijn natuur op een milde meidag’? En dan zal Jonas antwoorden: ’zie slang, omdat je zo goed gesproken hebt, daarom zal ik God vragen je straf te verlichten en je pootjes te geven, zodat je niet meer op je buik behoeft te kruipen en ook in de verre wereld kan trekken tot weet ik veel.”
Zij lachen elkander toe, op die voorjaarsdag, daar midden op de dijk. Drie goede mensenkinderen.
„Jonas,” plaagt Lea verder, „Jonas, waarom heb jij de kettingen niet gezien?”
„Lea, dochter van Zion, Jonas heeft nooit kettingen gezien. Toen Jonas jong was, waren zijn ogen te jong om een grens te zien en nu hij oud is, zijn ook z’n ogen te oud om grenzen te zien.”
„Jonas, wat bedoel je daarmee?” vraagt David bedeesd.
„Benei Jisroël, hoed je voor te strenge grenzen, bewaar jezelf voor de paaltjes met kettingen, die je zelf hebt neergezet en je ontmantelde getto weer bemanteld. Want er zullen weer tijden komen, dat een farao zal opstaan en een Nebu-kadnezar, die palen met kettingen zullen slaan en zeggen: ‘Tot hier, joden, tot hier en als je toch voorbij wilt, dan zal ik je doodslaan’. Daarom, kinderen, geniet van de mildheid Gods, die over ons is gekomen met de keizer Napoleon, hij ruste in sholaum. Want na deze mildheid komt er moord en roof, zo is het geweest, meer dan vijfduizend jaren en het zal nog dui-
121