zijn volk vervloekt en rampen voorspelt. Een profeet, nog niet gelouterd door de jaren en die de mildheid niet kent.
Hij vervolgt: „Ik zal vechten tegen mijn verlangen, tegen mijn jaloersheid. Jaren zal ik dat moeten doen, zelfs tot in mijn ouderdom.”
Opeens lacht hij, honend en dwaas, zijn wangen kleuren zich en hij gebaart wat opgewonden. „Luister nog even, Mirjam, het is grappig, ik zal nog naar je verlangen als ik reeds heel oud ben geworden. Ik zal steeds nog hunkeren naar het beeld van de jonge Mirjam van Cleeff, die heerlijk mooie Mirjam. Ik zal je niet zien als een oude, grijze dame, die misschien is mismaakt door een beroerte, rijdend in een wagentje, gerimpeld, grijs, verlept! God, wat een idee, misschien veertig jaar verlangen naar een jeugdbeeld, dat reeds decennia niet meer bestaat.”
„Benaja . . . beheers je! Zijn deze woorden je werkelijke ver-lovingscadeau?”
Ineens is hij bedaard, haast onderdanig kijkt hij haar aan, vol spijt. „Vergeef mij, Mirjam, bedenk dat het niet zo gemakkelijk is om afscheid te moeten nemen van een illusie.”
Zij slaat de ogen neer voor zijn doordringende blik; en voelt zich schuldig aan iets, waaraan zij niet schuldig is.
En in de deuropening van het kleine zaaltje staat dan een rijzige forse man. Met een heerszuchtig gezicht, waarin de ogen grijs zijn, de neus breed en recht, de mond mannelijk en zinnelijk, het haar diepzwart en golvend. De strakke chevrons markeren scherp, de kleine puntige knevel gebiedt.
Vreemd schitteren opeens Mirjams ogen; van angst en herinnering. Benaja ziet dit, volgt haar blik en rijst op om te gaan. Hij fluistert gesmoord: „De hengst Michaël Gerstanowitz.”
„Blijf, Benaja, mijn God ... blijf! Indien er slechts één woord waar is in de gramschap, die je hebt uitgestoten, dan blijf je nu.”
„St. Kobold tegen Siegfried. Ik blijf, Mirjam, want er is meer dan één woord waarheid.”
117