te lichaam waaruit m’n geest zich niet kon bevrijden. Laat ik niet schaterlachen, nu om de mens die beweert dat de geest machtiger is dan de stof. Voor de mismaakten is er slechts de suprematie van het vlees.”
Angstig kijkt zij naar hem. Zijn ogen zijn nu gesloten, twee tranen rollen langs zijn neus en verliezen zich ergens in de mondhoeken.
„Benaja .. . wat is dat vreselijk. Mijn God . .. Benaja.” „Troost mij niet en heb geen medelijden. Je kunt mij niet troosten. Men kan niet troosten zonder genegenheid. En genegenheid kan er niet zijn voor dit kermisgedrocht Benaja Stib-be, omdat genegenheid het produkt is van geestelijke harmonie en vleselijke lust, van het opnemen van elkanders beeld, elkanders stem, elkanders gebaren, elkanders liefkozing. Genegenheid, een stormwind der natuur, die twee delen te zamen zwiept voor de paring. Mijn droom, mijn verlangen naar jou is tegennatuurlijk. Indien je uit medelijden of onder invloed van m’n geest naar mij was toegekomen, ook dan was dit tegen de natuur geweest. Nu is het goed, Mirjam. Ik zal trachten te berusten, ik zal proberen uit te vinden waarom God een verlangen schiep én een groot verstand in een misvormde bolster. Misschien is de Schepper ruw in Zijn overvloed en kijkt niet op een of op duizend.”
Zij strekt haar arm uit en pakt zijn hand, strijkt zacht over de handrug. „Ik zal je nooit vergeten, Benaja.”
„Na deze avond zul je me vergeten, Mirjam. Eerst zullen mijn woorden nog wat naknagen aan je zieltje, niet langer dan een paar dagen. Dan komt de twijfel, de vraag waarom je zelfs maar aan mij hebt gedacht, dan het uitbannen van Benaja, dan de onverschilligheid en ten slotte de hoonlach om die bochel. Een hoonlach, de gezonde hoonlach van een wellustige venus, samen gelachen met de adonis, die je man wordt.”
Fel flikkeren nu zijn ogen, die vreemde, diepzwarte schitter-stenen lijken; zijn gezicht is verstrakt en Mirjam ziet een oeroud Hebreeuws gezicht; dat van een jonge, felle profeet, die
116