Mijn levenshouding ken je niet, mijn berusting kun je niet peilen, ik kan dat zelf nauwelijks. Mijn verstand? Ook dat ken je niet... en wees er blij om.”
„Wat bedoel je, Benaja!”
„Hoeveel gedachten woelen er in een mens? Hoever benevelen zij zijn verstand? Waarom zou een groot verstand mooier zijn dan een perfect lichaam? Misschien is dat grote verstand verziekt tot in z’n diepste diepte en misschien is juist dat perfecte lichaam gezond tot in z’n verste vezel. Kijk, Mirjam, ik denk dat een mismaakt lichaam op den duur een verstand mismaakt, het omvormt tot een harmonie van mismaaktheid en afstotelijkheid, tot een vergift.”
„Benaja, zo heb je nog nooit gesproken.”
„Daartoe was geen aanleiding, Mirjam. Nu is er een reden.” „Wil je me die vertellen?”
„Ja. Nu . . . nadat je verloofd bent met een knappe kerel, op wie je hopeloos verliefd bent. Nu . . . nadat ik weet, dat er geen enkele hoop is . . . nu, nadat ik besef, dat mijn geest het nooit zal winnen van het welgevormde mannenvlees.”
Hij leunt met het hoofd tegen de stoelrug en staart in het licht van de kaarsenkroon, waarvan de kristallen flonkeren met alle kleuren van het spectrum. Mirjam ziet de randen van zijn ogen, die door ingehouden verdriet roder zijn dan anders. Vermoeid wrijft hij over zijn voorhoofd, langs wangen en kin. Hij praat nu verder, zacht, alsof hij met zichzelf spreekt: „Ik heb van je gehouden, Mirjam. Je beeld heeft zich gesplitst in tientallen vrouwen, die tegelijk om mij heen waren en allen Mirjam zijn, in talrijke verschijningen, naar lichaam en geest. Ik zag hoe een Mirjam mij liefkoosde, een andere Mirjam besprak een boek met me, een derde Mirjam bereidde een maaltijd, een vierde lachte en speelde met haar kind, waarvan ik de vader was. Een gruwelijke optocht, een verschrikkelijk kluwen Mir-jams, die aan het eind van mijn dromen mijn gedrochtenlichaam gierlachend en honend opjoegen, als feeksen uit een hel. En dan huilde ik in m’n onmacht, om de gevangenis van mijn mismaak-
115