man. Zijn zwarte rokkostuum van fijn laken en het smetteloze linnen staan hem goed, maken hem waardig en verzachten zijn uiterlijk. Hij zegt: „Mirjam, mijn gelukwensen. De heer Manuel Belmonte heeft een bijzondere prijs getrokken in de levensloterij. Ik benijd hem zeer.”
„Dank je, Benaja. Ik hoop dat je eens zo gelukkig zult worden als ik.”
De jonge mannen lachen; het klinkt als een hoon voor Benaja, wiens wangen zich plotseling fel kleuren van ingehouden drift. Dan doet Mirjam een stap naar voren, pakt hem bij de hand.
„Kom.”
„Geen dans, Mirjam.”
„Ik begrijp dat, Benaja. Even praten.”
Zij trekt hem mee door de zaal naar een rustig hoekje in een zijvertrek, waar oudere echtparen hun partijtje whist spelen en de oudste dames op een grote leren canapé wat zitten te babbelen en te breien. Verbluft blijven de mooie zelfbewuste cavaliers achter, knikken elkander eens veelbetekenend toe.
„Mirjam, is dit medelijden?”
Zij denkt na, starend naar de punten van haar balschoentjes, die even onder de rand van haar golvend geplooide rok zichtbaar zijn.
„Nee, Benaja, géén medelijden, doch waardering. En waarom zou jij geen omgang mogen hebben met een meisje? Jij, met je sublieme geest.”
„Die heb ik niet. En dit gedrocht, waarin mijn geest moet leven, dit lichaam is een tot materie geworden verbod Gods. Duidelijker kon Hij het niet uitdrukken, dat er geen vrouw mag zijn voor Benaja Stibbe, dat er van hem geen kinderen worden gewenst. En dan, waardering? Wét waardeer je, Mirjam?”
„Je levenshouding, je berusting, je verstand dat hoger staat dan een perfect lichaam.”
„Je balsem is rijk. Mirjam. Jammer, er zijn geen wonden.
114