„Mirjam!”
„Ja, Josina.”
„Ik twijfel.”
„Waarom, Josina?”
„Mirjam, je antwoorden van twee woorden openen een wereld. Welke mannen waren er in je leven?”
Ze zinkt weer terug in de kussens. Mirjam staat nu bij de haard, met haar rug gekeerd naar haar zuster, met de armen steunend op de marmeren schouw. Haar hoofdje rust tegen de koele rand en zij staart in het vuur.
„Wat doet het ertoe, Josina. Manuel had zijn leven ... en ik het mijne. De schaal is in evenwicht, hoewel zijn deel veel en veel zwaarder zou moeten wegen. Dat is het vreemde, een levensdeeltje van een vrouw weegt even zwaar als de tientallen van een man. Wij zijn nu eenmaal niet gelijk.”
„Mirjam... ben je... ben je het meisje Mirjam van Cleeff?”
„Nee... ik ben de vrouw Mirjam van Cleeff.”
„Door wie?”
„Michaël Gerstanowitz.”
„Eén?”
„Ja ... de anderen waren vrolijke, ernstige of verliefde kennissen.”
„Wie?”
„Eli Gompertz, Jona Mesritz, Sal van Loen ... zovele op een feestavond of een bal. En dan was er één, een mismaakte, melancholieke jongen die naar me keek als een hunkerende hond. Dat was de bultige, kleine Benaja Stibbe.”
Mirjam keert zich om en begint hartelijk te lachen; gaat weer op de bedrand zitten, neemt Josina’s hand in de hare, kijkt glimlachend in de kaarsvlam en vertelt: „Nebbisj die jongen. Benaja moest hij heten! Benaja, de heerlijk schone held en krijgoverste van koning David. Josina, zó een kleine jongen met een grote neus en dikke lippen. En een bult en een kippeborst. Alleen zijn voorhoofd was mooi en zijn donkere,
105