HOOFDSTUK V
Het dorp aan de grens was bloeiend en gemoedelijk. Er was weinig grensverkeer, omdat de hoofdwegen over andere dorpen liepen, maar er was een vlot af zetgebied in het eigen land en de grond was goed en willig. Wat wensten ze meer, de gezeten boeren op de verspreide hofsteden en de arbeiders, die altijd wel werk en eten konden vinden? Door de week werd er hard gewerkt, door hereboeren en knechts beide, en op zondag werd het schone klinkerpad naar de kerk druk betreden; de kleren glansden van degelijkheid en de gezichten glansden van veel water en zeep. Het was een goed dorp.
Toen Joseph en Dina er kwamen, werden ze met voorzichtigheid ontvangen. Ten eerste waren ze jong en nieuw, en met jonge, nieuwe dokters moest je oppassen; ten tweede waren ze Joden, en met Joden moest je ook oppassen. Er waren maar een paar Joodse gezinnen in het dorp; die waren er al geslachten lang en daardoor hoefde je niet meer voor ze op te passen, - ze hoorden bij het dorp. Maar wat je al niet hoorde over Joden in de wereld buiten het dorp, - dat was niet best. Afwachten was de boodschap.
59