geluid te smoren, - de kamer, die zelfs de prilste ochtendschemering vasthield in de glans van de meubels, - de keuken, waar alles plaats en orde had, -en met gewoonte-passen was hij het plaatsje overgestoken en was hij de trap opgeklommen. Over het houten bordesje, dat kraakte onder zijn voorzichtige stappen, bereikte hij de achterdeur van zijn kamer. „Ben je daar, Joseph?”
Het was de fluisterstem van zijn moeder. Haar smal gezicht onder het witte nachtmusje keek onder het opgeschoven raam door; in het halve licht leek ze bleek en moe.
„U bent toch niet opgebleven?”
„Opgebleven niet. Waar was je?”
Hij maakte een wijde armzwaai.
„Buiten. Bij de weilanden en de sloten.”
„Ik wist niet, waar je was.”
„O, moeder,” - hij lachte zacht, - „weet u het hele jaar door, waar ik ben?”
Ze lachte terug.
„Het hele jaar door, - dan zie ik je niet de deur uit gaan, dus dan wacht ik ook niet op je thuiskomst.” „Hebt u er op gewacht?” - hij aaide even over haar hand op de vensterbank, - „en wakker gelegen?” Ze gaf geen antwoord, maar trok zich met een knikje terug. Joseph ging de buitendeur van zijn kamer binnen, kleedde zich uit en wierp zich op zijn bed. De glimlach om zijn moeders dwaze wachten 48