34
„Hebt u een pa-pier voor me?” „Waar-voor moet je het heb-ben?” vroeg moe-der*
„Voor — niks*
Het is een ge-heim,” zei Wim*
„O,” zei moe-der*
„Maar moet het wit zijn, of met let-ters?” „Wit,” zei Wim*
Moe-der had wel een pa-pier voor Wim* Maar moe-der moest in de keu-ken blij-ven*
Ze mocht niet zien wat Wim deed* Toen ging Wim met een heel knap ge-zicht aan ta-fel zit-ten*
Hij maak-te kras-jes met het pot-lood op het pa-pier*
Aan wie was de brief?
Dat wist hij nog niet*
En wat schreef hij?
Dat wist hij ook nog niet*