„Je mag je schoe-nen uit-trek-ken, Klaas. En dan mag je héél zacht er in klim-men.” Klaas wacht geen mi-nuut.
Hij zit al op den grond.
Hij trekt zijn schoe-nen uit.
En dan — floep, daar is hij al naast broer-tje.
„Ik wou óók wel/" zegt Riek.
„Ik wou ook wel/' zegt Miep.
„Maar drie zul-ke groo-te kin-de-ren bij zóó'n klein broer-tje in de box?
Dan blijft er geen plaats voor hem zelf o-ver!” zegt Moe-der.
„Mo-gen we om de beurt ?” vraagt Miep. „Goed/' zegt Moe-der.
„Dan zal ik wel zeg-gen wan-neer jul-lie er-uit moe-ten.”
Klaas aait broer-tjes hand-je.
Broer-tje lacht er om.
Hij blaast o-ver broer-tjes kuif.