11
Em-mic vaart op zee*
De boot schom-melt heen en weer» Maar ze is niets bang!
„Span-je!”
Nu moet Em-mie uit de boot*
Ze gaat op be-zoek bij Sin-ter-klaas* Maar ze krijgt niets*
Want Sin-ter-klaas moet al-les voor de an-de-re kin-de-ren be-wa-ren* Daar-om gaat ze maar weer in de boot* Naar huis te-rug*
„Nu wou ik graag in de trein,” zegt Em-mie*
„Goed me-vrouw,” zegt va-der* „Waar wou u naar toe?”
„Naar Zand-voort,” zegt Em-mie* „Om een berg van zand te ma-ken*” „Tuut!” gilt de trein*
„Tsj — tsjt” zegt de stoom* „Bom-me-let bom-me-le,” zegt de trein*