90
bij in orde was, ook had gezegd.
„Fijn!” zei ze gesmoord.
En bij Marthi zag ze, nu vrij om rond te kijken en op te letten, dat de baas hetzelfde knikje had. Ze hupste even öp van plezier.
Er vielen wel een paar slachtoffers; meest luid-jes, die het wel geweten hadden.
Nu Nettie, die randje-kantje stond. Nettie had heelemaal geen gezicht meer, zóó trokken haar oogen weg van spanning.
„Schitterend is het niet,” zei de baas, „maar je bent er.”
Waarop Nettie onbedaarlijk begon te huilen van vreugde en twee naastbijzijnde vriendinnen elk een arm troostrijk om haar schouders legden, zoodat ze weer gauw bij kwam.
Veerders. Die was zoo’n kei geweest in ’t begin van ’t jaar, maar den laatsten tijd had hij alle proefwerken verknoeid. Z’n vader was erg ziek geweest , — misschien kwam het daardoor wel.
„Nee jong,” zei de baas. En Veerders werd heel wit.
„Is hij er niet?” vroeg Greet verschrikt aan Marthi. „Wat gemeen!”
Marthi schudde zwijgend het hoofd. Nee, hij was er niet.
Toen ze allemaal naar buiten stroomden, de meesten juichend, kon Greet nog maar niet blij zijn. Veerders blijven zitten! Die ezels, — zagen ze dan niet, dat hij knap genoeg was voor de vijfde? Zijzelf, zij was er nog lang niet aan toe om het volgend jaar al eindexamen te doen, — als ze haar werk niet zoo plichtmatig gedaan had, was ze er ook nooit gekomen, — maar Veerders! Ze