84
En intusschen was Greet naar de bel gegaan, naar de derde bel. Alle hoop op melkboeren had ze opgegeven, — en daarom was hij het juist.
„Bent u heusch de melkboer?” vroeg ze, alsof ze een geestverschijning zag.
„Vanzelf,” zei de weinig-geestverschijning-ach-tige melkboer. En toen pas durfde ze het pannetje uit de keuken te halen om melk te nemen...
Dien middag, nadat hij lang geslapen had, werd Eetje wakker met een krachtiger huiltje dan de laatste keeren. Een bijna brutaal huiltje, — com-mandeerderig, over ’t paard getild haast.
„Zou hij ... ?”
Ze gingen samen naar de wieg. Hij zag witjes* maar het huilen hield dadelijk op en hij lachte hen tegen.
„Eetje, ben je beter?” vroeg Wies ontroerd. „O, Greet, ik ga hem dadelijk thermometeren!”
Eetje vond het maar half, was lang niet zoo gelaten als vannacht.
„Kijk jij eens, of ik hem er wel goed in heb,” vroeg Wies zenuwachtig. „Hij gaat maar zoo’n klein eindje omhoog.”
„Als je hem er niet goed in had, zou hij heele-maal niet omhoog gaan,” zei Greet wijs. „Hoeveel is het?”
Wies keek scherp.
„Het kan haast niet,” weifelde ze. „Zes-en-der-tig negen.”
„Waarom zou dat niet kunnen?”
Wies duwde plotseling haar hoofd in Eetje’s buik.
„O jongetje, — jongetje!”
„Atah!” zei Eetje.