51
nu alles vervelend werd, doordat ze het niemand kon vertellen, die haar geloofde of die er wat om gaf. Ze moesten het zelf maar weten, hoor.
Toen Bernards handen wat gewarmd waren rondom het kopje thee, trok hij zich in de zijkamer terug om te fiedelen.
„Kom,” zei Wies, „ze moeten weer eens wat hebben. Ga je mee, Greet?”
„Ik kom daarstraks wel,” gromde Greet, „eerst wat bekomen.”
Waarvan ze bekomen moest, wist ze niet precies, — ze vond zichzelf alleen maar nogal zielig en miskend.
Ze trok haar knieën wat op, luisterde soezig naar Bernards spel. Toch een gelukskind, die zwager van haar, om zoo te kunnen spelen. Of hij nu loopjes oefende of voor het orkest repeteerde of een concert speelde, — het was alles datzelfde klare, zuivere geluid, dat hij uit zijn viool wist te halen...
„Bernard, Bernard! Greet!” riep Wies uit de slaapkamer.
Greet sprong op. Er was toch niets?
In de deur van de slaapkamer botste Wies tegen haar op.
„O, Gréét! Het is waar!” hijgde ze. „Hij heeft gelachen!”
„Néé!” kwam Bernard, met viool en strijkstok nog in de hand, „is ’t waarachtig?”
Greet straalde en zweeg. Haar glorie was te groot voor woorden.
„O, Greet,” zei Wies, terwijl ze zich met z’n drieën heenbogen over Eetje, die natuurlijk niet opnieuw zijn kunst vertoonde, „wat moet je wel
4 *