50
Wies en Bernard lazen.
„Gom,” zei Wies, „geweldig, dat die ons kwamen bezoeken! Gezellig, dat we niet thuis waren!”
„Waarom?” vroeg Greet.
„Nou, ’t is iets heel vééls, daarom is het zoo geweldig. Maar iets heel vervelends, daarom is het zoo gezellig, dat we niet thuis waren.”
„O,” zei Greet grimmig, „daarom mocht ik ze ontvangen.”
„Hoe heb je ze ontvangen?” grinnikte Wies. „Keurig?”
„Ik had bij ongeluk je schort nog aan. Ze dachten dat ik Fenna was. Eetje had toen net gelachen, maar dat kon ze geen biet schelen.”
„Heb je ze dat dan vertéld?” juichte Wies. „O, Bernard, ze heeft hun verteld dat Eetje gelachen had! O, wat zonde, dat we daar niet bij zijn geweest!”
„Nou,” verweerde Greet zich nijdig, „jullie kwamen maar niet thuis en ik moest het toch aan iemand vertellen! En nu zijn jullie er zelf en nu grinniken jullie er om en gelooft het niet. Gezellig, hoor!”
„Zoet maar,” zei Wies, „ik geloof je wel, hoor.”
Maar ze geloofde het niet, anders zou ze wel direct naar de slaapkamer zijn gegaan om te kijken of het waar was. Zoo snugger was Greet ook nog wel om dat te begrijpen.
Ze dronk haar kopje thee sikkeneurig uit, vroeg niet, hoe hun tocht geweest was, of ze nog last hadden gehad met de handschoenen, wat of er nu eigenlijk vijf-en-twintig jaar was met dien meneer, — ze dacht er alleen maar aan, hoe’n feest het daarstraks geweest was, toen Eetje lachte, en hoe