36
kwam, doordat Wies en Bernard op een Zondagmiddag samen van huis moesten. En of tante Griet nu Zondagmorgen al kon komen, om den middag in eenzaamheid met Eetje en Teetje door te brengen.
Moeder had ook wel willen gaan, — dolgraag, — met vader samen en dan als grootvader en grootmoeder op de kleinkinderen passen. Maar ’t was waar: vader en moeder hadden al een paar keeren de jongetjes bezocht, en Greet nog maar één keer.
Greet ging, beladen met een zelfgebakken koek en een potje zelfgemaakte jam van moeder voor Wies. Er was eiken keer wat meegegaan, als er iemand naar hen toe ging.
„Daar was ik dan,” kondigde Greet al op den drempel aan. „Heb je een schort voor me?”
„Een schort?” vroeg Wies ontzet. „En vroeger was je onder geen voorwaarde tot een schort te bewegen!”
„Ik heb de zindelijkheid,” zei Greet somber.
„Sinds wanneer?” vroeg Wies meewarig. „En doe je er wat tegen?”
„Sinds ik tante ben geworden. Nee, ik doe er maar niets tegen; het moet zijn tijd hebben.”
Wies liep de keuken in en haalde van een haak aan de keukendeur een witte jasschort.
„Nog nauwelijks gebruikt,” prees ze aan, „’t kan gerust.”
Want met menschen, die aan de zindelijkheid leden, moest je een beetje oppassen.
Wies moest nog wat in de keuken bezig zijn en Greet ging, gehuld in de witte schort, op de teenen een bezoek afleggen bij de jongetjes.