32
bin-nen-zak ste-ken.”
„O, me-neer/' zegt de krui-de-nier.
Hij weegt het zout en geeft het aan Geert.
Geert legt vijf cent op de toonbank.
„Dag me-neer,” zegt de krui-de-nier.
Geert blijft wach-ten.
Hij heeft nog geen koek-je ge-had.
„Het koek-je nog/' zegt hij zacht-jes. „Een koek-je ?” vraagt de krui-de-nier. „Dat geef ik al-tijd aan kin-de-ren. Niet aan man-nen.
Die lus-ten geen koek-jes.”
„O” zegt Geert.
„Maar ei-gen-lijk was ik geen man.
Ik was ei-gen-lijk Geert."