Natuurlijk zijn het gesprekken met God, deze grijze gesprekken. Je moet toch met iemand kunnen spreken, als alles om je heen wegvalt, - als de oren, die in de loop van je lange leven naar je geluisterd hebben, gesloten zijn, - als geen menselijke stem je meer antwoordt. Je moet toch iemand vertellen van je angsten, van je hoop, van je kleine vreugden, je kleine ijdelheden, je kleine en je grote zorgen.
Je moet toch iemand biechten wat geen ander weet en geen ander ook weten mag. Er moet toch iemand zijn, die je zelfspot verstaat, omdat hij eigenlijk ook een loopje met je neemt; hij kent je immers van dat je een kind was, dat zijn angsten, zijn hoop, zijn kleine vreugden, zijn kleine ijdelheden, zijn kleine en grote zorgen in Gods oor fluisterde. Je hoeft hem niets wijs te maken: hij weet wel beter.
5