Met jou kan ik praten, God. Met de mensen niet meer: ze willen me opmonteren, ze willen me wijsmaken dat het nog wel beter met me wordt. Jij weet hoe het met me staat. Laat ze maar, de mensen. Misschien geloven ze zelf in de troostende dingen die ze me zeggen, en dat geloof kan ik ze toch niet afnemen. Maar tegenover jou kan ik de waarheid uitspreken.
50