Ik was toch vroeger een knappe vent. Dat weet je zelf ook wel, God, want je hebt me gekend toen ik nog zó was. De meisjes keken me na als ik voorbij liep. Ik had toch óók mijn ogen niet in m’n zak!
Moet je me nou zien: een oud mannetje, met schuifelende voeten en een kale kop.
Was dat nou zo nodig, God? Kon dat nou niet anders?
4i