HOOFDSTUK XIII
Van een zieke een een gezonde jongen
Nu was het zo lang goed gegaan met Lootje.
Een paar maanden achter elkaar had hij onafgebroken school kunnen gaan.
En nu ineens - daar had je het weer!
Hoesten en rode wangetjes, en koorts en natuurlijk op bed liggen.
Zijn ogen glansden van koorts en hij was druk en opgewonden, maar helemaal niet verdrietig. Hij had ook helemaal geen reden om verdrietig te zijn. Want ziek zijn bracht een wereld van verwennen mee. Een verwennen, waar hij toch nooit een echt verwend jongetje van werd.
Er stonden heerlijkheden bij zijn bed, waar hij toch op het ogenblik niets van lustte. En zijn moeder kwam, en zijn vader, en Rozijntje, en ze wilden allemaal wel heel veel liefs geven om hem zijn ziek-zijn te vergoeden.
Jack was stil en teruggetrokken in die tijd. Toen ze ontdekten, dat Lootje ziek was, had Rozijntje een schrik in zijn ogen gezien, een schrik, waarvan ze de oorzaak niet recht kon thuisbrengen.
Was het angst om Lootje?
Nee, nee, dat was het toch niet. Daarvoor was hij te veel gewend aan Lootjes ziek-worden.
Toen Jack naar school was en Rozijntje aan het werk, wist ze het. Het was de schrik om de eenzame tijd, die voor hem aankwam, als alle zorg en alle liefde om Lootje heen stonden en hij koud en alleen buiten die kring bleef staan.
Lootje was een heerlijk patiëntje. Ook als hij wegdoezelde in korte, door hoesten onderbroken slaapjes, gaf hij nog een knikje om te bedanken voor iedere dienst, die hem bewezen werd.
86