Lieve Heer hem zoveel vriendelijks bewezen, dat hij het gemis van klompen in zijn huis werkelijk niet kwalijk mocht nemen.
Lootje beleefde nu nog al goede dagen. Al vier weken achtereen had hij naar school kunnen gaan. Maar zie je, als de hoesterij weer begon, dan had je het weer: thuis blijven en voorzichtig zijn en niet wild. Dat mocht hij trouwens nooit.
Ja, dat waren zo van die moeilijkheden, die je op de koop toe nam bij al het plezierige, dat het leven bood.
Rozijntje piekerde vaak over Jack.
Zag hij nu niets, merkte hij nu niets van al haar hartelijkheid? Jack was geen gelukkige jongen, en Rozijntje dacht wel eens of diezelfde Onze Lieve Heer, waar Lootje zo tevreden over was, het niet een beetje ongelijk verdeeld had tussen de twee broertjes.
Vreemd! ze hadden kasten vol speelgoed, deze jongens, en het geluk van Lootje noch het ongelukkige gevoel van Jack had iets met dat speelgoed uit te staan.
Lootje verheugde zich om al wat gebeurde, maar niet om het dode speelgoed in de kasten.
Jack hield zich hoogstens bezig met de boeken, die hij had. Hij kon geweldig verdiept zijn. Maar dat het zo’n voorrecht was om die boeken te hebben en om met het speelgoed te kunnen spelen, dat wist hij niet.
En iedere avond vóór Rozijntje insliep - dat duurde zowat twee a drie minuten - wijdde ze een paar liefdevolle zoekende gedachten aan Jack, waarvan zijn moeder gezegd had, dat hij zo’n moeilijk kind was.
Op een dag, midden onder het werk, terwijl Jack en Lootje naar school waren, vroeg mevrouw of Rozijntje even bij haar binnen wou komen.
Het klonk nogal plechtig en de schrik sloeg Rozijntje om het hart, wat er nu gebeuren zou.
74