van haar dorp had gekend, had ze zich nog geen voorstelling kunnen maken hoe verschillend het was bij ieder ander mens in huis. En omdat het leven thuis voor haar gedachten één was geworden met Joods leven, kon ze het zich niet verder voorstellen, kon ze deze mevrouw met de mooie jurk en de glanzende nagels maar niet verenigen met een werkelijk Joodse huishouding.
De twee jongetjes waren op de kinderkamer. De kleinste, slap en bleek, in een gezellig ronde stoel. De grootste, veel forser en gebruind van kleur, zat verveeld in de vensterbank.
‘O, als de moeder nu maar wegging,’ bad Rozijntje in haar hart, ‘dan durfde ik wel.’
Ze stond er nu zo hopeloos en onhandig en deed dappere pogingen om de kinderkamer weg te denken en haar eigen keuken er voor in de plaats te zetten. Want dan zou ze zichzelf zijn, dan zou ze durven.
Mevrouw streek het kleinste jongetje over zijn haar en liet hem kennismaken met Rozijntje.
Het kind had heel levendige ogen, die sterk afstaken tegen het matte gezichtje.
Een hoog, enthousiast stemmetje zei: ‘Dag Roza!’ En Rozijntje was ineens gerustgesteld. Met dit kleine Lootje zou het wel gaan.
‘Kom eens hier, Jack!’ vroeg mevrouw met haar altijd vriendelijke, maar vlakke stem.
Jack kwam en nam Rozijntje wantrouwig op.
‘Dit is Jack,’ zei mevrouw, ‘en dit is Roza. Zul je een beetje gehoorzaam voor Roza zijn?’ en tegen Rozijntje, wel zacht, maar toch zó, dat Jack het onvermijdelijk horen moest, ‘Hij is een moeilijk kind, lang niet zo meegaand en vriendelijk als Lootje.’
Rozijntjes hart ging ineens open voor deze donkere jongen, die met eigen oren - en wie weet hoe vaak - horen moest, dat hij een moeilijk kind was en veel lager stond aangeschreven dan het zwakke broertje. Lootje te veroveren, dat was zo’n kunst niet, maar
64