verandering gekomen. Die liet haar werken tot ze groen en geel zag. Ze moest al haar schade van de laatste jaren inhalen. Want wat ze ook werd en welk beroep ze ook koos, er moest een stevige onderlaag zijn. En die wou meester wel leggen.
Ook bij meneer was het moeilijker geworden. Vroeger lazen ze alleen maar het allernodigste, dat Rozijntje haar tefïllo verstaan en begrijpen kon. Maar nu - o wat een mooie dingen zocht meneer voor haar uit! Psalmen, waar ze het bestaan niet van gekend had en die nu voor haar open gingen als een nieuwe en verrassende wereld.
En meneer leerde haar de profeten begrijpen. Niet alles kon hij met haar lezen, maar er waren gedeelten bij, die ze helemaal begreep, omdat ze niet alleen naar het uiterlijk groter geworden was die laatste jaren. Alles groeide in haar. Ze voelde zich groeien en daardoor kwam het zeker, dat ze met zo’n paar gelukkige ogen de wereld in keek.
Vader moest er echt aan wennen, aan het meisje met de knoedel, dat groter was dan hijzelf; aan het meisje, dat tante meehielp als een kameraad; aan het meisje, waar hij mee praten kon alsof ze even oud was als hijzelf.
Het was prettig om aan te wennen en al wat prettig is, went gauw.
Deze Rozijntje nu, met het opgestoken haar, stond aan het station om Lea op te wachten. Ze was net op het nippertje, want juist toen ze goed en wel op het perron aangekomen was, stoomde de trein al binnen.
Prettig, nu hoefde ze niet te wachten. Ze verlangde er altijd naar, dat Lea terugkwam... en toen sprong Lea al uit de trein en stond naast haar. En toen kraakte Rozijntjes schouder van de slag, die Lea er op gaf.
En terwijl Rozijntje met een pijnlijk gezicht haar schouder wreef, zei Lea alleen maar met een rare fluisterstem:
‘Rozijntje! Rozijntje!’
27