lampetkan, die op de grond stond, zodat ik plotseling midden in een meertje genknield lag, met m’n laatste schone sokken en al.
Drijf. Helemaal drijf. Zo kon ik m’n sokken onmogelijk aanhouden, om van de rest niet te spreken. Maar m’n sokken, m’n dierbare laatste sokken, gingen me het meest aan het hart, dat begrijpen jullie.
Ik weet niet meer precies, hoe ik me gered heb. Ik heb wel een naald en een draad opgescharreld bij m’n juffrouw en tegen de draad gevloekt, dat ie niet in de naald wou, en tenslotte bungelde er een raar scheef knoopje ergens in de buurt van de hals, maar door ’t knoopsgat wou het niet, tenminste niet blijvend. Ik geloof, dat ik m’n gedragen goed van die week maar weer heb aangetrokken, en toen heb ik in allerijl geïnformeerd naar een wasserij, en zo kwam ik er gauw achter hoe thuis die stapeltjes goed altijd in de kast kwamen. En knoopjes aannaaien leerde ik als de beste, en de gaten in de sokken naaide ik met garen dicht. Ja, dat was een mooie tijd.’
‘Vooruit, jongens’, lachte Lea’s moeder, en toen was er weer het gezellige geklikklak van de vorken.
Ze zaten allemaal zo plezierig te luisteren, dat hun eten er koud van werd.
Ze zongen na het eten uit volle borst hun sjier hamangalous. Rozijntje voelde haar stem mee opgenomen in dat koor. Ze was er een deel van. Ze was een deel van dit gezin. Wat véél makkelijker was het toch, je stem te laten meeslepen door veel andere jonge stemmen, dan om altijd de toon aan te geven, omdat er niemand zou zingen, als je zelf niet zong.
Een kind was ze nu, geen huisvrouw. En ze zat naast een moeder.
Rozijntje sliep op één kamer met Lea en haar grote zusje.
De beide meisjes gaven haar vader en moeder een nachtzoen bij ’t naar bed gaan, en Rozijntje ook, - natuurlijk.
In ’t donker kleedden ze zich uit. Ze moesten telkens stiklachen
85