‘Wanneer... gaat u? Wanneer... gaat Roza... op reis?’
‘Morgen over een week. Vrijdag, en die dinsdagavond daarna komen we terug. Dank u, dat ze mee mag!’
Ze stonden allebei op om naar de keuken te gaan. In de deur zei ze nog:
‘’t Spijt me, dat ik dat allemaal gezegd heb.’
‘Nee,’ zei hij moe, ‘u had gelijk.’
Rozijntje geloofde het niet. Welnee, hoe kon ze zo iets ook geloven.
Ze voldeed met een vuurrode kleur aan het bevel van Lea, dat ze haar vader een zoen moest geven. Maar na die operatie geloofde ze ’t nog niet.
En toen langzamerhand de waarheid tot haar begon door te dringen, ging ze voor de spiegel staan, zag een blozend-geboend gezicht boven een stijve jurk, - keek omlaag naar de dikke kousen en de zware zwarte schoenen, - en zuchtte angstig:
‘Maar ik heb er toch geen kleren voor!’
Toen lachte Lea haar uit en zei dat ze met haar sjabboskleren mooi genoeg was.
‘Maar Ella had allemaal stadskleren, toen ze naar de stad ging.’
‘O, Ella! Maar jij bent toch Ella niet?’
Alle bezwaren werden weggelachen, en vader stond er goedig-te-vreden bij en verheugde zich nu werkelijk over het grote avontuur, dat z’n Roza tegemoet ging.
Die nacht werd het wel drie uur, vóór Rozijntje insliep.
Jupie was heel grootmoedig. Bij juffrouw de Jong waren immers koekjes met Joodse letters, en zilveren spulletjes onder een stolp, en bovendien was vader erbij.
Welja, hij ging zelf ook uit logeren, ’t Was wel niet naar de stad, maar ’t was toch eens een afwisseling. Hij stond erop, dat Rozijntje
78