Opeens schaamde Rozijntje zich, dat alles zo erg eenvoudig was.
‘Zullen we maar weer naar beneden gaan?’
‘Neen’, zei het meisje heel beslist, en meteen zat ze op de rand van het ene bed.
Rozijntje ging tegenover haar zitten op het andere bed, en wachtte stil. Ze keek naar het gebruinde gezicht tegenover haar, dat zich naar de zon gekeerd had. De donkere ogen straalden, alsof ze iets moois zagen.
‘Heerlijk is het hier!’
En het meisje wees naar buiten, door het venster.
De weilanden lagen in de blakende zonneschijn. Ze zagen geel van de boterbloemen. Langs de sloten de knotwilgen, met hun nu blinkend-zilveren pruiken. In de verte een oud torentje, spits in de blauwe lucht.
‘Heerlijk!’
Opeens zag Rozijntje het, - zag ze, dat het heerlijk was, - wist ze, dat ze dit nooit eerder gezien had en dat ze het altijd had kunnen zien.
Ze zei niets. Ze kon niets zeggen. Ze bleef maar naar buiten kijken naar het mooie, dat altijd voor ’t grijpen had gelegen vlak voorbij het venster van haar eigen slaapkamertje, - en dat ze nooit gezien had.
‘Ik wou zo graag hier mogen slapen’, kwam zacht de stem van het meisje.
Rozijntje werd wakker.
‘Bij mij op m’n kamertje? Op dit kamertje?’
‘Ik wou het zo graag. Maar als het je te moeilijk is...’
Daar kwam de werkelijkheid weer aankloppen.
‘Ik heb het zo druk’, zuchtte Rozijntje.
‘Doe je alles alleen? Flinkerd!’
Rozijntje kreeg een donkerrode kleur. O, wat zou het heerlijk zijn, met dit grote meisje uit de stad samen op één kamer te slapen,
66