Jupie had bij z’n vriendinnetje gespeeld. Ze heette Wientje en ze was een jaar jonger dan hij en bij Wientje thuis waren wel negen kinderen en een grote wei met koeien en een boomgaard en een grote akker, waar de vader en de grote broers van Wientje werkten.
Wientje vond Jupie een reus. En hij liet haar maar stilletjes geloven dat hij een reus was. Meisjes, hè, die waren lang zo groot en zo sterk niet, en zeker niet als ze nog een jaar jonger waren.
Hij speelde, eerlijk gezegd, wel een beetje de baas over haar, maar ze vond het allemaal best en was heel vereerd met z’n vriendschap.
Wat een kerel! Hoe ie daar op de akker kon staan, de benen wijduit geplant, de handen in de broekzakken, en met haar grote broers een praatje maken! Zou je niet gaan geloven, dat hij zelf al een boer was?
En geleerd dat ie was! Vanmorgen nog had hij haar een geheim verteld: hij leerde lezen, thuis, bij Rozijntje. Nee, geen gewoon lezen, - dat leerde hij wel op school, dat leerde iedereen, hè? Maar hij leerde Joods lezen, dat was nog es heel wat anders!
Wientje had gevraagd of hij al gewoon kon lezen.
Nee, dat niet, moest hij met tegenzin bekennen. Nee, gewoon lezen nog niet, maar dat kwam later wel terecht. Maar Joods lezen was veel moeilijker, daar kon ze van op aan, hoor!
Met een stokje had hij in de aarde van het erf allemaal griezelige streepjes en stipjes getekend en gezegd, dat daar zijn naam stond, zijn Joodse naam.
Nu is ’t nog de vraag, of een Joodse geleerde het zou hebben kunnen lezen, maar Wientje geloofde hem op z’n woord.
‘Moetje kijken’, had hij uitgelegd, ‘dit is je, en dat is hoe, en dat is do, en dit is een h erachter maar die hoef je niet te zeggen. Nou, dus dat is samen Jehoedo.’
Wientje vond het best.
‘Zal ik nu eens Wientje schrijven met Joodse letters?’ bood hij
16