nooit meer op zou staan en dat Rozijntje wel gauw de hele huishouding zou moeten doen.
Moeder was altijd vrolijk gebleven, en daardoor bleven ze allemaal in huis vrolijk: Vader, die vond, dat als zij, die daar ziek lag, nog lachen kon, hij zich wel schamen moest, als hij het niet kon, - en Rozijntje, die alles van Moeder afkeek, dus ook de blijde lach, - en Jupie, maar dat was geen kunst, want die z’n lach zat in z’n ogen, daar kon hij niets aan doen.
Moeder had nog vrolijk gekeken, toen ze op een morgen ‘dag Jupie’ zei en wist, dat ze dat voor ’t laatst zei. Toen had Jupie haar één van z’n voorzichtigste kusjes gegeven, want hij wist al lang, dat zijn stijve pakkerts, die hij Rozijntje en Vader altijd gaf, voor Moeder niet goed waren. En bij de deur van de kamer had hij nog eens ‘dag’ gewuifd, met een stralend snuitje en Moeder had hem een lachend knikje terug gegeven, en zó had Jupie onthouden hoe Moeder er uit zag.
Jupie was heel niet bedroefd geweest, toen Moeder voor altijd weg was. Want hij wist niet, dat andere kinderen hun moeders langer mogen houden. Hij had haar tot nu toe gehad, en dat was iets om blij mee te zijn, en dat hij haar nu niet meer had, dat moest zeker zo. Hij zag in de wereld zo veel dingen gebeuren waar hij niets van begreep, maar daar was hij nooit bedroefd om.
Rozijntje had wèl geweten, dat andere kinderen hun moeders langer mogen houden. En ook, dat er heel moeilijke dingen op haar wachtten, en dat ze nooit meer een gewoon, spelend meisje zou kunnen zijn zoals andere mesijes van veertien jaar.
Maar Moeder had nog eens ‘Rozijntje’ gezegd, zoals Moeder dat alleen kon. En dat was iets om vast te houden, iets om telkens weer in jezelf te horen, - iets wat je weer dapper kon maken als alles zo héél moeilijk leek, - hoe Moeder dat op ’t laatst gezegd had:
‘Rozijntje...’
14