in de buurt, die ook graag een praatje met Jozientje maakten. Daar was pikzwarte Moortje van de achterburen.
«•
„Moortje, ik ben boos op jou,” zei Jozientje.
„Waarom?” vroeg Moortje, met een gezicht of hij niets gedaan had.
fj
ït
$
1
§
ij
I
„Weet je dat niet? Waarom heb je vannacht zoo’n ruzie gemaakt met Mimi?”
„Ik rind het niet9 mooi rao {e . .
Moortje keek sip. Hij had niet gedacht, dat Jozientje hun stemmen herkend had.
„Hij zei... hij zei...”
„Nou?” vroeg Jozientje streng.
„Hij zei, dat hij de eenige was, die met jou praten kon, en ik zei, jullie verstaan geen woord van elkaar, ze kan alleen met mij praten. En toen werden we kwaad.”
„Ik vind het niets mooi van je. Ik kan met jullie allemaal even goed praten, dus daar hoeven jullie nooit meer ruzie om te maken.”
„Nee Jozientje. Ik zal het nooit meer doen, Jozientje. Ben je dan weer goed op me, Jozientje?”
En hij gaf haar een kopje tegen haar beenen.
Dat was Moortje. En zoo waren er een heele boel.
Maar nu waren er den laatsten tijd dieren, met wie ze het
beste van alles kon praten: konijntjes.
Als ze van school naar huis ging, kwam ze op Vrijdag langs de markt, en daar had ze pas een hoekje ontdekt, waar kleine tralie-hokjes stonden, met konijntjes er in.
Q
(5
Konijntjes hebben heel groote oogen, daar zeggen ze