6
En toen kwa-men er nog meer wol-ken* Hier één en daar één*
En aan al-le kan-ten*
„Weet je wat die wol-ken zeg-gen?” zei moe-der*
„Ze zeg-gen te-gen de zon:
Ga maar weg*
Je bent veel te heet*
Wij gaan het lek-ker frisch ma-ken/' En ja, hoor*
Daar hoor-de Bert de wol-ken al praten te-gen de zon.
„Rom-rom-rom,” brom-den ze*
Ze wa-ren zeker boos op de zon*
En kijk: daar kwam e-ven een licht-je* „Zag je dat licht-je?” vroeg moe-der* „Dat is blik-sem*
Nu gaan de wol-ken ook weer brommen*”
Ja, ze brom-den weer*