40
De boo-men om hem heen ga-ven hem met hun tak-ken een hand.
En hun blaad-jes zei-den:
„Ik fe-li-ci-teer je!”
Toen rie-pen ze de vo-gels er bij.
Die moes-ten in de ja-ri-ge boom gaan zit-ten.
Ze moes-ten hun mooi-ste lied-jes zingen.
Wat een ple-zier!
Wat een la-waai!
Ze zon-gen al-le-maal door el-kaar. Maar daar-om was het juist mooi.
De ou-de, ja-ri-ge boom schud-de van het lach-en om de klei-ne vo-gels.
Ze de-den ook zóó hun best!
Toen de vo-gels klaar wa-ren, zei één van de boo-men:
„Nu komt de zon op vi-si-te.
Daar is hij al.”