„Hij noemt Tirtsa apart,” fluisterde moeder kinderachtig.
Toen Tirtsa alleen zong, keken vader en moeder elkaar aan en lachten. Het koortje en het orkestje waren heel mooi, maar hun oren waren alleen gespitst op de solo-liederen.
„Is er wat?” vroeg moeder, toen de piano de eerste maten speelde zonder Tirtsa en opnieuw begon om Tirtsa mee te krijgen. Maar
niemand kon haar op die vraag antwoorden, en daar was Tirtsa’s
stem weer, zo helder als tevoren.
Toen het voorbij was, strekte moeder met een gewoonte-gebaar haar hand uit.
„Je zakdoek,” zei ze tegen vader.
Want ze had nooit een zakdoek bij zich en moest die altijd van vader lenen, als ze er een nodig had.
Bij voorbeeld nu, — nu had ze er een nodig.
66