nooit iets opgevoerd zonder R’oevéns hulp? Maar de dansjes zijn net zo mooi als een toneelstuk.”
Tirtsa zat vlijtig aardappelen te pitten; ze kregen telkens nieuwe aanvoer van aardappelen die geschild uit de machine waren gekomen, en ze gaven telkens akers vol aardappelen af die schoon en gepit waren.
„Waar is Warda?” vroeg ze. Ze had alle meisjes gezien, alleen Warda niet; de jongens hielpen vanmorgen bij andere werkjes in het bedrijf.
„Weet je het niet? Warda is gisteren zo raar terechtgekomen met haar been, en nu moet ze liggen.”
„En de bruiloft dan?”
„Ze wordt vanmiddag naar het grasveld gedragen en op een deken neergelegd, heeft Edna beloofd.”
„En vanavond?”
Ze zwegen bedroefd.
„Dokter heeft gezegd dat ze zelf wel ziet, dat ze er vanavond in de open lucht en zolang achter elkaar niet bij kan zijn.”
„Heeft ze erg gehuild?” vroeg Tirtsa benauwd. Niet bij de voorstelling zijn, juist op R'oevéns bruiloft, — want R’oevén was toch van hèn, — dat was het ergste wat je kon gebeuren.
„Ja, nogal.”
Tirtsa stond op en deed haar schort af.
„Ik ga naar Warda toe,” zei ze. „Dingen van het kinderdorp vertellen.”
Toen ze even later bij Warda’s bed verhalen zat te doen, alsof ze het wie-weet-hoe-leuk had in het kinderdorp, wist ze toch, met een zwaar hart, dat geen kinderdorp en geen tien kinderdorpen opwogen tegen de openluchtvoorstelling op R’oevéns bruiloft.
Op het zonnige grasveld liep het vol met chawériem en gasten. Er waren er heel wat overgekomen van de jeugdgroep, waar Aliza toe had behoord; hun jonge kibboets lag heel in het noorden, in Opper-Galilea, en toch hadden ze die lange reis gemaakt om er vandaag bij te zijn, als hun vroeger groepsgenoot je trouwde. Er was zelfs een grappige baby bij van anderhalf jaar, die met haar
53