alleen maar zakelijk, of hij al wist waar ze heen gestuurd zou worden.
„We hebben nog niet gekozen. Maar ik beloof je: als ik het weet, zal ik je er alles van vertellen.”
Gewapend met die belofte ging Tirtsa naar haar laatste hulp-adres: grootmoeder, — meer om morele dan om daadwerkelijke steun, want grootmoeder had nergens stem in, omdat ze geen chawéra was.
„Ze willen me wegsturen,” zei Tirtsa zielig.
„Ja, dat hoor ik,” zei grootmoeder opgewekt. „Het lijkt me een geweldig avontuur voor je.”
„Ik wil helemaal niet graag.”
Grootmoeder schudde het hoofd.
„Ik kan geen hoogte krijgen van de kinderen van nu,” zei ze. „Ik zou niet kunnen slapen van opwinding, als ik veertien was en ik zou een poos in een heel andere omgeving mogen zijn, tussen allemaal leeftijdgenoten en met heel andere dagen en weken dan ik tot nu toe altijd gehad had.”
Ze verdiepte zich in herinnering.
„Toen ik veertien was, toen was het leven vol van dingen die niet mochten, omdat het nou eenmaal niet hoorde. Je ging niet zonder hoed op straat, zon of geen zon, zomer of winter; je sprong al geen touwtje meer als je veertien was; je ging van huis naar school en van school naar huis, en verder waren er je vader en moeder en je broertje en zusje, en daar hield alles mee op. En soms eens een feestje, en dat was al een hele gebeurtenis. Ik heb verschrikkelijk verlangd naar gebeurtenissen, — naar iets dat anders was dan iedere dag. Het leek me al een zaligheid, met andere kinderen van school een paar dagen en nachten te mogen doorbrengen, in een schuur bijvoorbeeld, op strozakken. Toen wist ik nog niet, dat er ook wel eens te veel gebeurtenissen konden zijn, en dat je samen met te veel anderen op strozakken zou moeten slapen, niet eens in een schuur.”
Ze was in Duits vervallen, maar zó langzaam en voorzichtig Duits, dat Tirtsa haar kon verstaan.
43