En daar ach-ter een klein straat-je.
En door dat straat-je kwa-men ze bij een huis-je.
Dat huis-je had maar een paar klei-ne raam-pjes en één groo-te deur.
„Dit is de stal,” zei moe-der.
„Wie woont daar?” vroeg Dik.
Het leek hem niet leuk in zoo’n huis met zul-ke klei-ne raam-pjes.
„Daar wo-nen de koei-en,” zei moe-der.
„Die gaan ons melk ge-ven.”
„Wat lief van de koei-en,” zei Dik.
Moe-der maak-te de deur van het huis-je o-pen.
„Zoo, nu ben je in den stal,” zei ze.
Wat had Dik veel te zien!
«Aan twee kan-ten ston-den al-le-maal koei-en naast el-kaar.
le-der in een ei-gen hok-je.
En met de staar-ten naar Dik toe.