5
Tot ze zelf kun-nen e-ten en loo-pen en was-schen.
En tot ze kun-nen mi-au-wen.
En dan gaan ze op reis.
Hiep-je gaat naar de moe-der van een jon-ge-tje van school.
Dat jon-ge-tje wou zoo graag een poes-je heb-ben.
En nu mag hij.
Wat zal hij blij zijn als Hiep-je groot is!
Siep-je gaat naar on-zen groen-te-boer.
Die is zoo aar-dig voor ons.
Dus hij zal ook wel aar-dig voor Siep-je zijn.
Fiep-je gaat naar de juf van school.
Die wou Fiep-je graag heb-ben.
En Wiep-je blijft bij haar moe-der.
Om-dat Piep-je an-ders weer zoo al-leen zou zijn.
Nu moe-ten ze al-le vier maar flink melk drin-ken.