31
Wat Le-nie dacht.
O, als ik maar een eend-je was, Wat heer-lijk vond ik dat!
Ik zwom en plas-te al maar door, En ’k maak-te al-les nat.
’k Ging kop-je onder, staart-je op. Wat had ik dan een nat-ten kop! O, als ik maar een eend-je was, Wat maak-te ’k een ge-plas!