28
En daar ach-ter?
Nog één, en nog één, en nog één!
„Wat zijn dat voor vo-gel-tjes ?” vroeg Le-nie.
„Dat zijn de kin-der-tjes van de een-den,” zei moe-der.
„Wat klein!” riep Le-nie.
Maar al wa-ren ze nog zoo klein, toch kon-den ze al zwem-men.
Want ze gin-gen ach-ter hun moe-der in het wa-ter.
Naar Le-nie toe.
„Kwaak! Kwaak!” riep de moe-der.
„Piep! Piep!” rie-pen de klein-tjes.
Le-nie gooi-de brood naar ze toe.
Moe-der had de stuk-jes brood nog al klein ge-maakt.
Dat was maar goed ook.
Want zul-ke klei-ne eend-jes kon-den nog geen groo-te stuk-ken brood e-ten.