26
Net of ze zelf een eend-je was.
Maar ze liet ook nog wel wat voor de eend-jes o-ver.
In het wa-ter lag een een-de-huis-je.
Daar slie-pen de eend-jes in als het nacht was.
En ze kro-pen er in als het erg koud was.
Of als het hard re-gen-de.
Maar als er kin-de-ren met brood kwa-men, bleef er geen en-kel eend-je bin-nen.
„Eend-jes!” riep Le-nie.
„Ik heb brood voor jul-lie!”
Daar kwam een wit-te eend uit het huis-je.
En van den o-ver-kant van het wa-ter kwam een mooi-e groe-ne eend.
Maar — wat kwam daar ach-ter de wit-te eend uit het huis-je?
Een klein, klein geel bol-le-tje.
Met een klein kop-je er op.
En twee klei-ne poot-jes er on-der.