18
Mie-ke moet niet al-tijd den-ken. Aan haar ei-gen ik-je klein;
Moet naar an-d’re kin-d’ren kij-ken, Dan zal ’t niet zoo erg meer lij-ken, En ik denk, dat al haar pijn Gauw weer zal ver-ge-ten zijn!
Som-men ma-ken.
Kees kon niet zoo best re-ke-nen.
Wel jam-mer.
Maar hij deed flink zijn best.
En daar-om vond de juf van school het niet zoo erg.
Maar één keer ge-beur-de er iets lee-lijks. Eén keer-tje maar.
Toen zat Kees naast een jon-gen die wel goed kon re-ke-nen.
En toen moes-ten ze som-men ma-ken.