0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Het was een moeilijke tocht.
Meer leelijke dingen weet ik niet van hem. En wat waar is, is waar: hij was een bleef een ridder.
Op een keer kwam ridder Jan uit school. Zijn school was ver van huis.
Vlak bij school zag hij iets, waar hij een kleur van kreeg van boosheid.
Een groote hond plaagde een klein poesje.
Wat laf! Zóó'n groote, ruige hond, en zoo’n klein, mager,zwart poesje! Nogal een kunst om dat te kunnen bang maken!
Maar zijn boosheid werd nog grooter, toen hij zag, dat het poesje sprekend op hun Miesje-poes leek. Misschien was het Miesje wel! Heelemaal hierheen verdwaald! Dat kwam er van dat ze zoo dikwijls de voordeur uitwipte!
„Maak dat je weg komt!”
nep hij woedend tegen den grooten hond.
Het kon hem niet schelen, dat de hond nu tegen hem begon te blaffen, met een grooten, wijden bek. Ridders zijn nooit bang.
Het poesje stond bang, met een hoogen rug en een dikken staart en ruige haren en een blazend bekje, tegen den muur gedrukt.
„Ze kent me niet eens meer,” dacht Jan, „zóó is ze geschrokken.”
Jan probeerde het poesje te pakken. Maar het glipte telkens weg.
Er kwamen een paar men-schen bij staan kijken.
„Wat wou je met dat poesje?” vroegen ze.