32
Die zat op moe-ders schoot en lach-te* Hij riep da-da-da*
En hij trap-te met zijn voet-jes*
„Wie wil er op een plaat-je?” vroeg moe-der*
„Die moet bij moe-der ko-men zit-ten*” Joop en Kees na-men den beer ie-der bij een voor-poot*
Jaap-je hield een van de ach-ter-poo-ten vast*
Zoo lie-pen ze naar moe-der te-rug* Me-neer zet-te ze om moe-der heen* Om-dat Jaap-je den beer niet meer kon vast-houden, mocht hij Hans-jes bloo-te voet-je pak-ken*
„Nu hier-heen kij-ken,” zei me-neer* Ja, hoor, — ze ke-ken!
„Boo-pen!” riep Jaap-je*
Dat was: „loo-pen!”
En hij gleed van zijn stoel-tje af en liep