19
„In de-ze ka-mer zit een meis-je, dat heeft klei-ne oog-jes van de slaap/' „Niet waar!” zegt Lien-tje*
En ze maakt heel groo-te oo-gen*
„Het staat er heusch/' zegt va-der* „Luis-ter maar ver-der*
Dat meis-je heet Lien-tje*
En haar moe-der wacht bo-ven al op haar* Daar-om moet dat meis-je maar gauw haar va-der een nacht-kus ge-ven en naar bed gaan/'
„Staat dat heusch in de krant?" zegt Lien-tje*
„Heusch/' zegt va-der*
Lien-tje zucht een beet-je*
Dan geeft ze va-der een nacht-kus* „Mag de bril mee naar bed?" vraagt ze* „Na-tuur-lijk/' zegt va-der*
„Al-le men-schen leg-gen hun bril naast hun bed*"
2*