EERSTE HOOFDSTUK.
Zijn vrouw lag te sterven.
In den doffen schemer van de kamer, waarin donkere schaduwen beweegloos vlekten tot breede diepten, blies haar ademhaling een grijs-trekkend geluid, langzaam hooger schuivend, plotseling heenzuchtend tot een mattende stilte waarin het snelle tikken van de klok helder heen-en-wêerde, rusteloos, altijd voort.
Buiten klaagde een waaiende najaarsnacht langs het venster, hoogsuizend de bolle welving van telkens wêerzuchtende windvlagen waartusschen een trillende regen neêrruischte, kort-ritselend een scherp strijken tegen de ruiten. Dan was alles weer stil, een luidlooze stilte waarin de ademhaling duidelijker grijsde, heenlossend in de dichter-wevende schemering.
Hij zat naast het bed, starend in de geheimende
duisternis voor zijn zien, even telkens tastend naar
het liggen van de zieke wanneer zij zich bewoog,
onbewust streelend zijn hand over de hare, een
gelijke, rythmende, denkelooze beweging, waarmee
zijn peinzen heendreef ver van waar hij was, zwe-
1